INHALEN. De schooven staan geschakeld In stuiken over 't land. De sterke zonne bakelt, En steekt ze in brand. Met koninklijk behoorte, Om koninklijken buit, Rijdt nu de boer de poorte Der hofstede uit. De paarden eerst, gekoppeld; De wagen achteraan; De boever aardeschoppelt In 't vlugge gaan. Twee, drie, en nog... Met rukken Klinkt ijzer, bokkelt berd. Het schokt, of 't al aan stukken Getrokken werd. Ze rijden, hu! ze rollen Door 't baardig stoppelveld. De schooven schuddebollen Van 't wielgeweld. De zwepen vallen, zwenken... De boevers zien den boer Met hooge handen wenken, En staken stoer. Ze staan: Schuimpaarden blazen, Schuddend, met staart en kop, Nauw net en dikke dazen Wipdansend op. Een ademing gebeid, en Daar vallen ze aan het werk, De mannen en de meiden, Als mannen sterk. Ze trekken bij de banden De stuiken overhoop; Snijden door 't stroogoud van den Gewrongen knoop; Bevechten, uitgelaten, En ruig en zwaar en heet. De stroohoed bergt gelaten Schoon-bruin van zweet. Ver gaan ze, lijk vermindrend, Kortbroekte, wijdgerokt. De wagen, zakkend, zindrend, Komt nageschokt. Aanzie me daar, vol leven, Den greep in handen, staan, Eén man om op te geven Voor twee die laân! Hij spiest de schooven, zwarig, Keert ze om, en tilt, en torst. Zijn hemde gaapt, en, harig Ontbloot de borst. De man daarboven vangt ze - Het ruischt als lisch en loov'r - En, met een armzwaai, langt ze Den derden ov'r. De derde, gretig grijpend, Vergooit ze, schikt en tast, En duwt ze, knieënknijpend, Met vuisten vast. Gelijkgeleide lagen Gaan goudig in de lucht, Zoodat de zware wagen Van dragen zucht. De kabels! Hup! Ze spannen Ze nijdig, strekken straf. Een dubb'le knoop... De mannen Slierhanden af. Vooruit! De paarden straffelen. Het kraakt door berd en bos. De zwepe knalt. Ze tjaffelen... En 't voer komt los! Het beukt, het bokt, het bommelt, Op, neder, recht en scheef, Een gouden berg, die schommelt Door draai en dreef. Dat schaliedak!... Die toren!... Die burcht, met wal en muur! Daar bergt de boer zijn koren In schelf en schuur. En weder komen, gaan ze, Van 't veld tot aan de poort. En weder lossen, laân ze, En rijden voort. Doch warmte en licht verflauwen; De zonne, schijverschuin, Verlengt de vage schauwen Van stam en kruin. Nu staan, op stuk en stoppel, De boever, 't volk, de boer, En baaide paardenkoppel Vóór 't laatste voer. De zonne, die in 't zinken Haar zomerwerk beschouwt, Laat roode blijdschap blinken In blos van goud. Jochei! Nu 't al gelaân ligt, Jochei! den Mei geplant! En zingend, zon in 't aanzicht, Verlaten 't land! Uit lucht en aarde, stralen! Op lucht en aarde, stoet! Roo-wolk en wagen pralen In avondgloed. En in dat wonder weemlen, Vol zang- en lichtgeweld, Bedankt den Vorst der heemlen De vorst van 't veld. 56 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 63 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 68 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.